val·len (onov.ww.)
1 met een zekere snelheid door de lucht omlaaggaan ten gevolge van de werking van de zwaartekracht
2 plotseling en onvrijwillig op de grond enz. terechtkomen => donderen, donderstralen, duvelen, flikkeren, gestrekt gaan, kukelen, lazeren, mieteren, neerkletteren, ploffen, sodemieteren
Err.. Nee